Nederlands-Vlaamse
Vereniging voor Strafrecht


home

nieuws

jaarvergaderingen

preadviezen

lid worden

algemeen

links

 

Stellingen Jaarvergadering NVVS 4 oktober 2014 

  1. Niettegenstaande de impact die de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid hebben op de opsporing en de vervolging en - in het verlengde hiervan - op de positie van de verdachte en het slachtoffer van een strafbaar feit, worden zij naar Belgisch recht louter als interne dienstvoorschriften beschouwd. Het lijkt wenselijk om deze richtlijnen onder bepaalde voorwaarden als vorm van recht te beschouwen. Aldus zou een rechterlijke toetsing van (de naleving van) de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid mogelijk worden, wat ook de mogelijkheid biedt om de vervolgingsbeslissing aan een (marginale) rechterlijke toetsing te onderwerpen.
     
  2. Het valt te betreuren dat de schaalvergroting van de parketten van eerste aanleg onvoldoende gepaard ging met een diepgaande reflectie over het functioneren van deze parketten binnen de strafrechtsbedeling, hun prioritaire opdrachten en de vereiste personele, materiėle en technische omkadering om deze opdrachten op een gedegen wijze uit te voeren. De ontwikkeling van een omvattend, samenhangend, uitvoerbaar en toetsbaar afhandelingsbeleid voor alle belangrijke vormen van criminaliteit dient hierbij de eerste prioriteit te zijn.
     
  3. Het federaal parket biedt een belangrijke meerwaarde op het vlak van het vergemakkelijken van de internationale strafrechtelijke samenwerking, waarbij het de afgelopen jaren tot op zekere hoogte de nadelen neutraliseerde die voortvloeiden uit de kleinschalige en versnipperde organisatie van de parketten van eerste aanleg. De recent doorgevoerde schaalvergroting dient te worden aangegrepen om de organisatorische, personele, administratieve en financiėle voorwaarden te verwezenlijken die noodzakelijk zijn opdat de parketten van eerste aanleg een volwaardige rol kunnen spelen bij de internationale strafrechtelijke samenwerking.
     
  4. De machtige positie van de federale procureur, in combinatie met zijn rechtstreekse ondergeschiktheid aan de minister van Justitie, houdt het risico in dat de uitvoerende macht zich op ontoelaatbare wijze zou mengen in de uitoefening van de strafvordering in concrete dossiers. De vaststelling dat dit risico, voor zover bekend, vooralsnog eerder theoretisch van aard is, neemt niet weg dat het aangewezen is om de positie en het statuut van de federale procureur te heroverwegen.
     
  5. Mits zij op een weloverwogen wijze wordt toegepast, is de verruimde minnelijke schikking een zeer verdedigbare afhandelingsmodaliteit, die echter - samen met een aantal andere wettelijke ontwikkelingen - wel aantoont dat een debat over de rol van de onderzoeksrechter in het strafrechtelijk vooronderzoek onontkoombaar is.
     
  6. Het huidige systeem van burgerlijke partijstelling leidt niet alleen tot een overbelasting van het gerechtelijk apparaat, doch doorkruist tevens het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. In dat perspectief lijkt een herijking van de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de burgerlijke partijstelling bij wijze van actie, waardoor de benadeelde zelf de strafvordering op gang brengt, wenselijk. Deze herijking moet een verantwoorde afweging mogelijk maken van het belang van het slachtoffer om zijn burgerlijke vordering voor de strafrechter te brengen en om hiertoe zelf de strafvordering te kunnen instellen enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang van een rechtmatige én doelmatige strafrechtsbedeling, waarbij een evenwicht wordt betracht tussen de draaglast en de draagkracht van de strafrechtelijke actoren, anderzijds.
     
  7. De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid is vanuit rechtstatelijk perspectief aan een heroverweging toe. Het verdient de voorkeur om de algemene aanwijzingsbevoegdheid te beleggen bij het Parlement en de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid te schrappen.
     
  8. Het opportuniteitsbeginsel staat onder druk. Op grond van het recht van de EU en in het kader van de komende herziening van het Wetboek van Strafvordering is de vraag opgeworpen of de vervolgingsbeslissing in het Wetboek of een AMvB nader zou moeten worden genormeerd. Een substantiėle inperking van het opportuniteitsbeginsel is echter in strijd met de beroepsethische normen van leden van het Openbaar Ministerie en met de internationale standaard en richtlijnen die zijn opgesteld voor “public prosecuters“.
     
  9. Ter versterking van de programmatische handhaving moet de uitwisseling van informatie tussen overheidsinstellingen worden versoepeld.
     
  10. In het licht van de voortgaande “verbestuurlijking“ van het strafrechtelijke beleid bestaat er geen goede grond om het doen en laten van het Openbaar Ministerie anders te beoordelen dan het handelen van bestuurlijke organisaties (met name toezichthouders die bevoegd zijn tot het opleggen van punitieve geldelijke sancties).
     
  11. Bij de lopende herziening van het Wetboek van Strafvordering moeten wettelijke voorzieningen worden getroffen voor de ZSM-werkwijze. Hierbij moet de aandacht in het bijzonder worden gericht op de samenstelling en kennisneming van de processtukken en de rechten van de verdediging.
     
  12. In de huidige regeling van de art. 257a e.v. Sv dient het Openbaar Ministerie na een mislukte tenuitvoerlegging van een bij strafbeschikking opgelegde sanctie (met name werkstraf of geldboete) de strafzaak alsnog voor te leggen aan de strafrechter. In deze nieuwe vervolging is de strafrechter niet gebonden aan de strafbeschikking, maar dient hij zelfstandig overeenkomstig het beslissingspatroon van de art. 348 en 350 Sv over de zaak te oordelen. Deze regeling is onjuist. Op theoretische en praktische gronden moet in de wettelijke regeling van de strafbeschikking worden voorzien in een zogenaamde “omzettingsprocedure“. In deze procedure is de taak van de rechter beperkt tot de bepaling van de vervangende hechtenis die moet worden ondergaan ter vervanging van de bij strafbeschikking opgelegde werkstraf of geldboete.