Nederlands-Vlaamse
Vereniging voor Strafrecht


home

nieuws

jaarvergaderingen

preadviezen

lid worden

algemeen

links

 

Stellingen Jaarvergadering NVVS 4 oktober 2013 

  1. Straftoemeting behoort het resultaat te zijn van een juridische redenering. In wetgevingsinitiatieven strekkende tot invoering van bijzondere minimumstraffen wordt dit deel van het rechterlijke werk gereduceerd tot het volgen van een marsorder door de wetgever en wordt verhinderd dat de rechter de belangen die in een concreet geval op het spel staan, op een redelijke wijze tegen elkaar afweegt. Dit leidt tot uitholling van de rechtvaardigheid in het concrete te berechten geval (Groenhuijsen & Kooijmans par. 3.2.3 en par. 5).
     
  2. Er bestaat geen empirische noodzaak om te komen tot een flexibel boeteplafond: de huidige regeling van de meerdaadse samenloop ten aanzien van geldboetes is toereikend om een eventueel als te laag ervaren boetebedrag voor een specifiek strafbaar feit te ondervangen en het intrekken of niet verlen(g)en van een vergunning lijkt effectiever dan het opleggen van een (zware) vermogenssanctie (Groenhuijsen & Kooijmans par. 3.6).
     
  3. Het is te vroeg en voorbarig om voor te stellen aparte regelgeving in te voeren voor seniorencriminaliteit. Het is evenmin opportuun om te pleiten voor het vestigen van penitentiaire inrichtingen die uitsluitend voor zeer oude gedetineerden zijn bestemd (Groenhuijsen & Kooijmans par. 4).
     
  4. Strafoplegging dient vooral te worden beoordeeld vanuit het perspectief van de ‘Einzelfallgerechtigkeit’. Of in de concrete zaak een goede, rechtvaardige straftoemetingsbeslissing is genomen, kan worden bepaald aan de hand van: 1. de ernst van het gepleegde feit; 2. de persoon van de dader; en 3. de persoonlijke omstandigheden van de dader. De rechter moet inhoudelijk op die drie punten naar bijzonderheden speuren die een verantwoorde beslissing mogelijk maken en die vervolgens kunnen dienen om die beslissing ook te motiveren (Groenhuijsen & Kooijmans par. 5).
     
  5. Of een uitspraak van de strafrechter een onrechtvaardige uitkomst bevat, kan worden ingeschat door de uitspraak te vergelijken met andere beslissingen (Groenhuijsen & Kooijmans par. 5).
     
  6. ‘De politiek’ zou een maximale terughoudendheid in acht moeten nemen in relatie tot de discretionaire ruimte van de rechter bij de strafoplegging in alle fasen en dimensies (Groenhuijsen & Kooijmans par. 5).
     
  7. De wettelijke indeling van de misdrijven en de straffen in de Belgische strafwet beantwoordt al lang niet meer aan de strafrechtelijke praktijk. De meeste misdaden worden (terecht) gecorrectionaliseerd na de voorafgaande aanneming van verzachtende omstandigheden. De correctionalisering heeft vaak tot gevolg dat de correctionele rechters straffen kunnen of zelfs wettelijk moeten uitspreken die extreem hoog zijn en de criminele straffen in lengte benaderen. Het Strafwetboek dient dan ook grondig herzien te worden en zowel de misdrijven als de straffen zijn aan rationalisering toe.
     
  8. Het is nodig dat in het Strafwetboek de doelstellingen van de straf worden beschreven. Bij de vordering door het openbaar ministerie of bij de oplegging door de rechter van de straffen moet er in concreto verwezen worden naar deze doelen. Ze dienen daarbij ook te motiveren waarom een bepaalde straf wordt gevorderd of uitgesproken. In geval van een vrijheidsstraf dient bepaald te worden waarom de effectieve vrijheidsberoving noodzakelijk is, rekening houdend met de feiten, de omstandigheden en de persoonlijkheid van de dader. De aanbevelingen van de Subcommissie Straftoemeting kunnen daarbij onderschreven worden.
     
  9. De volgende stelling ligt in dezelfde lijn. Het uitwerken van straftoemetings- en rekwireerrichtlijnen kan zorgen voor meer rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in de bestraffing. Er dient wel eerst een globaal wetenschappelijk onderzoek te gebeuren naar de bestraffing in België, naar de invloed van straffen op de dader en het slachtoffer en naar de doelstellingen van het strafrecht. De actoren van justitie (magistratuur, advocatuur, academische overheid, vertegenwoordigers van slachtoffers, penitentiaire administratie en de justitiehuizen) dienen actief bevraagd en betrokken te worden. Eén principe zou bij de richtlijnen moeten centraal staan en dat is dat er vooral naar consistentie in benadering dient gestreefd te worden en niet zozeer naar een rekenkundige consistentie in uitkomst. Op een gemotiveerde wijze kunnen de openbaar aanklager en de rechter van die richtlijnen afwijken. Het kan namelijk niet de bedoeling zijn om de discretionaire bevoegdheden van de rechterlijke macht al te zeer te beknotten. Het principe van de scheiding der machten moet overeind blijven.
     
  10. De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank heeft, vooral in combinatie met de hoofdstraffen van opsluiting tot 30 jaar of van levenslange opsluiting, enkele eigenaardige gevolgen, zowel op materieel als op procedureel vlak. Zou hier ook geen rationalisatie kunnen gebeuren in overeenstemming met de strafdoelen? Zou deze bijkomende straf niet moeten beperkt worden tot die feiten die echt een beveiliging noodzaken voor de samenleving? Zou het niet billijker zijn dat deze bijkomende vrijheidsstraf nooit hoger kan zijn dan de uitgesproken hoofdstraf? Is het wel redelijk verantwoord dat een levenslange opsluiting kan gepaard gaan met een bijkomende vrijheidsstraf van bepaalde duur? Is het in dit laatste geval, en in het geval van 30 jaar opsluiting, nodig dat voor de beoordeling van een vervroegde invrijheidstelling of een alternatieve strafuitvoeringsmodaliteit, de samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbank wordt uitgebreid met twee correctionele rechters, die dan nog met eenparigheid van stemmen moet beslissen?
     
  11. Alle vrijheidsstraffen dienen op een wettelijke manier uitgevoerd te worden. Over cruciale beslissingen, zoals de vervroegde invrijheidstelling en de alternatieve modaliteiten van strafuitvoering, beslist de rechterlijke macht, aangezien bij deze beslissingen aan de aard en de lengte van de vrijheidsberoving wordt geraakt. Voor de lichtere straffen (bijvoorbeeld straftotaal tot twee jaar) kan gedacht worden aan een “soepeler” systeem waarbij de wet voorziet dat deze veroordeelden automatisch vrijkomen na één derde of twee derden bij recidive. Enkel in uitzonderlijke gevallen (de zogenaamde negatieve selectie) zou voor deze categorie de strafuitvoeringsrechtbank kunnen gevat worden. Het betreft dan die veroordeelden waarvoor de gevangenisdirectie en/of het openbaar ministerie op een gemotiveerde wijze een negatief advies opstelden voor de vervroegde vrijlating.