Nederlands-Vlaamse
Vereniging voor Strafrecht


home

nieuws

jaarvergaderingen

pre-adviezen

lid worden

algemeen

links

Samenvattingen preadviezen

Voordeelsontneming in België vanuit procedurele invalshoek
Joëlle Rozie

De Wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken (B.S. 14 februari 2003) heeft het procedurele raamwerk van de voordeelsontneming grondig hertekend. Genoemd kunnen worden de invoering van een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen (art. 524bis/ter Sv.) en het stelsel van de verdeling van de bewijslast t.a.v. de herkomst van wederrechtelijke vermogensvoordelen voor limitatief opgesomde gevallen (art. 43quater Sw.). Innoverend is tevens dat de strafrechter de voordeelsontneming niet langer ambtshalve mag opleggen, doch moet steunen op een voorafgaande schriftelijke vordering van het openbaar ministerie (art. 43bis lid 1 Sw.).
De vraag rijst of de invoering van een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen een echte meerwaarde biedt, nu het voeren van een financieel onderzoek probleemloos kan plaatsgrijpen tijdens het vooronderzoek (opsporingsonderzoek, gerechtelijk onderzoek). De auteur staat sceptisch t.a.v. de ontnemingsprocedure in haar huidige gedaante. Door het late aanvangsmoment (na de schuldigverklaring) zullen de lucra sceleris veelal verdwenen zijn. Het louter voeren van een financieel onderzoek tijdens het vooronderzoek dreigt dan weer de eigenlijke strafzaak te hypotheceren (redelijke termijn,…). De auteur pleit er dan ook voor het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen te laten samenvallen met het reguliere opsporings- en gerechtelijk onderzoek, doch met de mogelijkheid het financieel onderzoek te laten voortduren na de regeling van de rechtspleging.
Het bewijslastregime van art. 43quater Sw. is verregaand, maar is op het eerste gezicht in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM. Veel zal afhangen van de wijze waarop de rechtspraak de verdeling van de bewijslast zal invullen. Tevens dient de regeling in overeenstemming te zijn met het Europees Kaderbesluit van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen.
Het openbaar ministerie krijgt in het kader van de ontnemingspraktijk een grote rol toebedeeld: zowel de voordeelsontneming als het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen moet worden gevorderd. Betwistingen m.b.t. het gelijkheidsbeginsel ( relatie beklaagde - beklaagde in dezelfde situatie en relatie burgerlijke partij - openbaar ministerie) zijn een onvermijdelijk gevolg. De auteur pleit er derhalve voor de voordeelsontneming ook ambtshalve te laten opleggen door de strafrechter evenwel na voorafgaandelijk debat. Deze oplossing heeft evenzeer tot gevolg dat de verbeurdverklaring met toewijzing aan de burgerlijke partij niet langer afhankelijk wordt gesteld van het initiatiefrecht van het openbaar ministerie. De heroriëntering van het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen naar een vroeger tijdstip biedt eveneens het voordeel dat de betrokkenheid van de burgerlijke partij wordt vergroot.

Het procesrechtelijke raamwerk van de ontnemingsmaatregel
Matthias Borgers

De ontnemingswetgeving van 1993 heeft in Nederland de mogelijkheden voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel - de sanctie waarmee wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgepakt - sterk uitgebreid. Daarbij heeft in het bijzonder het procesrechtelijke raamwerk van de ontnemingsmaatregel aandacht gekregen. Afgezien van de introductie van het conservatoir (verhaals)beslag gaat het om de invoering van een zogeheten strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO), een afzonderlijke ontnemingsprocedure en afwijkende bewijsvoorschriften. In het preadvies wordt dit procesrechtelijke raamwerk beschreven, geanalyseerd en - mede aan de hand van enkele empirische studies - geëvalueerd.
De regeling van het SFO kende ten tijde van de introductie daarvan in 1993 enkele bijzondere verworvenheden ten opzichte van de 'gewone' onderzoeksmogelijkheden in het reguliere opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek. Tengevolge van de uitbreiding van opsporingsbevoegdheden en de uitkleding van het gerechtelijk vooronderzoek in de afgelopen jaren hebben de SFO-bevoegdheden hun glans verloren. Er valt naar de mening van de auteur dan ook veel voor te zeggen het SFO af te schaffen en over te gaan tot (volledige) integratie van de bevoegdheden voor financieel onderzoek in het 'gewone' opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek.
Ten aanzien van het procedurele kader voor de behandeling van de ontnemingsvordering bestaat, zo betoogt de auteur, vooral behoefte bestaat aan flexibliteit. Hij stelt daarom voor te voorzien in een facultatieve ontnemingsprocedure, omdat daarin flexibiliteit wordt gekoppeld aan rechterlijke regievoering. De huidige constructie van de verplichte afzonderlijke ontnemingsprocedure zou moeten worden afgeschaft.
De beschrijving van de geldende bewijsvoorschriften laat zien dat, in vergelijking met 'traditionele' strafzaken, op verschillende wijzen bewijsrechtelijke verlichtingen in de ontnemingsprocedure zijn aangebracht. Hoewel in de literatuur de mogelijke strijdigheid van deze voorschriften met art. 6 EVRM is geaccentueerd, acht het EHRM bepaalde bewijsverlichtingen binnen zekere randvoorwaarden mogelijk. Beschouwing van deze rechtspraak lijkt erop te duiden dat het EHRM geen strenge eisen wil stellen ten aanzien van de bewijsbeslissing in ontnemingszaken. Toekomstige rechtspraak zal echter meer duidelijk moeten scheppen. De consequentie hiervan is, zo stelt de auteur, dat degene tegen wie een ontnemingsprocedure wordt gevoerd, zich actief zal moeten verdedigen.
Het preadvies mondt uit in een pleidooi voor een sterke vereenvoudiging van het procesrechtelijke raamwerk van de ontnemingsmaatregel, door schrapping van de regeling van het SFO en de introductie van een facultatieve ontnemingsprocedure. De preadviseur vraagt daarbij aandacht voor de vormgeving van het Belgische recht inzake de bijzondere verbeurdverklaring, waarin in grote lijnen voor een dergelijk model is gekozen.